traan \sêndagô ?\ linô kôlï wala linô gâtï
- ngûlê, toto
- Ze kreeg tranen in de ogen.
- Zich tranen lachen.
- De tranen schoten, sprongen hem in de ogen; z’n ogen schoten vol tranen.
- Dikke, hete tranen schreien.
- Tranen stelpen.
- De tranen uit de ogen vegen.
- In tranen uitbarsten.